Arrest van het Grondwettelijk Hof als beknotting of uitbreiding van de fiscale autonomie van lokale besturen?

25 oktober 2022

Op 22 september 2022 sprak het Grondwettelijk Hof zich in haar arrest nr. 112/2022 uit over twee prejudiciële vragen in verband met artikel 30 van de Wet van 18 mei 1960 houdende de organisatie van de Instituten der Belgische Radio en Televisie (hierna: ‘Wet 1960’). Het resultaat lijkt op het eerste zicht te leiden tot een beknotting van de fiscale autonomie van gemeenten. Echter, ruimer bekeken biedt het heel wat opportuniteiten om vrijstellingen voor publieke instellingen verantwoord in te voeren.

De prejudiciële vragen werden gesteld door de Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel naar aanleiding van een geschil tussen gemeente Schaarbeek en RTBF (en VRT) omdat RTBF vrijgesteld werd van de lokale kantoorbelasting op grond van artikel 30 Wet 1960.

Artikel 30 Wet 1960 stelt de openbare instellingen die instaan voor Radio en Televisie (‘instituten’) vrij van de belastingen waaraan de Staat ook niet is onderworpen, zoals bijvoorbeeld de lokale belastingen.

Op basis daarvan werden twee prejudiciële vragen gesteld, namelijk of artikel 30 Wet 1960 verenigbaar is met (1) artikel 170, §4 GW in zoverre zij de fiscale autonomie van gemeenten beperkt en (2) artikels 10, 11 en 172 GW in zoverre zij een verschillende behandeling toestaat tussen enerzijds RTBF en anderzijds economische operatoren die soortgelijke activiteiten uitoefenen en iedereen die gemeentebelastingen verschuldigd is.

Wat de eerste prejudiciële vraag betreft, oordeelde het Grondwettelijk Hof dat er geen schending is van de fiscale autonomie van gemeenten omdat de vrijstelling van artikel 30 Wet 1960 wil vermijden dat de specifieke opdracht van openbare dienstverlening van die instituten op de helling komt te staan. Concreet stelde het Hof het volgende:

B.13.1. De gelijkstelling waarin artikel 30 van de wet van 18 mei 1960 voorziet, kan worden beschouwd als noodzakelijk, aangezien de RTBF een openbare dienst waarneemt, haar goederen bestemd zijn voor dienstverlening aan de bevolking en haar verschillend statuut verantwoordt dat ze aan bijzondere regels wordt onderworpen: ofschoon het juist is dat sommige van haar activiteiten soortgelijk zijn met die van andere operatoren, blijft het feit dat zij, overeenkomstig het decreet van 14 juli 1997 en het beheerscontract dat krachtens dat decreet is afgesloten, gehouden is tot een aantal openbare dienstverplichtingen die niet op die andere operatoren, noch op de andere personen die gemeentebelastingen verschuldigd zijn, wegen.” (eigen onderlijning)

Wat betreft de tweede prejudiciële vraag, oordeelde het Grondwettelijk Hof dat de RTBF (en VRT) voldoende vergelijkbaar zijn met andere belastingplichtigen, maar dat het verschil in behandeling objectief verantwoord is omdat zij instaan voor een openbare dienst en de wetgever wil vermijden dat die taak in het gedrang komt omwille van belastingen. Uit die specifieke taak vloeien immers verplichtingen voort die niet op andere belastingplichtigen rusten. Bijgevolg is de vrijstelling, en dus een gedifferentieerde behandeling, objectief en redelijk verantwoord waarbij geen onevenredige gevolgen worden gecreëerd voor die andere belastingplichtigen. Er is geen sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel.

Op basis van voorgaande kan gesteld worden dat de fiscale autonomie van lokale besturen enigszins (in beperkte mate) beknot wordt door artikel 30 Wet 1960, daar zij niet zelf kunnen beslissen om de betreffende instituten van de openbare dienstverlening radio en televisie al dan niet vrij te stellen van hun lokale belasting.

Echter, ruimer bekeken, kan dit arrest van het Grondwettelijk Hof net opportuniteiten bieden voor lokale besturen op het vlak van het bepalen van vrijstellingen van belastingheffing voor diverse publieke instellingen.

Wanneer lokale besturen ervoor opteren om een belastingvrijstelling in te voeren, dan duikt er in principe een verschil in behandeling op tussen belastingplichtigen die zich in een gelijke situatie bevinden. In dat opzicht is het belangrijk om een schending van het gelijkheidsbeginsel te voorkomen.

Onder het principe van het gelijkheidsbeginsel is een verschillende behandeling evenwel mogelijk op voorwaarde dat er enerzijds (1) een objectieve en redelijke verantwoording bestaat in het licht van het doel en de gevolgen van de belasting en er anderzijds (2) een redelijke verhouding is tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

Wil men publieke instellingen vrijstellen van een bepaalde lokale belasting, dan kan men voor de objectieve verantwoording ervan beroep doen op de aangehaalde motieven van het arrest van het Grondwettelijk Hof. Volgende elementen kunnen eventueel tot staving dienen:

  • De publieke instelling verleent een openbare dienst;
  • Haar goederen zijn bestemd voor de bevolking;
  • Haar bijzonder statuut vereist dat bijzondere regels op haar van toepassing zijn;
  • Vermijden dat de openbare taak in het gedrang komt omwille van de belasting;
  • Uit die taak van openbare dienstverlening vloeien verplichtingen voort die niet rusten op andere belastingplichtigen.

Daar waar in de rechtspraak soms discussie bestond over de geldigheid van (automatische) vrijstellingen voor publieke instellingen in lokale belastingreglementen, zouden voorgaande argumenten een uitweg kunnen bieden. Een concrete, goed gestaafde motivatie voor een vrijstellingsbepaling is de basis om een schending van het gelijkheidsbeginsel te vermijden.

Ter zake merken wij nog op dat dergelijke motivatie moet afgeleid kunnen worden uit de aanhef, de aard zelf van de gemaakte differentiatie, de context van het belastingreglement of het administratief dossier. Om discussies te vermijden, is het evenwel aangeraden om dit altijd expliciet in de aanhef van het belastingreglement te vermelden.

GD&A Advocaten staat steeds tot uw beschikking voor bijkomende toelichtingen of informatie omtrent de invoering en toepassing van vrijstellingen (voor publieke instellingen) in het kader van lokale belastingreglementen.