Btw-circulaire bevestigt visie op AGB’s en verfijnt voorwaarden

20 oktober 2022

De toepassing van de in artikel 44, § 2, 3°, 4°, a), 6°, 7° of 9° WBTW bedoelde vrijstelling op de door het AGB verrichte bedrijfsactiviteiten, en bijgevolg het recht van het AGB op aftrek van de betaalde voorbelasting, hangt af van de vraag of het AGB een winstoogmerk heeft.

Aangezien de vaststelling van de inkomsten noodzakelijk is om te bepalen of het AGB al dan niet een winstoogmerk heeft, en aangezien prijssubsidies inkomsten vormen en werkings- en kapitaalsubsidies niet, is het van essentieel belang dat de grens tussen eerstgenoemde en laatstgenoemde subsidies ondubbelzinnig wordt afgebakend.

De administratie gaat er in ieder geval van uit dat subsidies die door een gemeente aan het AGB worden betaald, kunnen worden beschouwd als prijssubsidies, rekening houdend met de specifieke context, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  1. Vóór de aanvang van de activiteiten of vóór het begin van een nieuw boekjaar bepaalt het AGB de prijs van elk van de diensten die het zal verrichten (in voorkomend geval wordt voor elk van deze diensten een andere prijs vastgesteld naar gelang van de aard van de afnemer van deze diensten (al dan niet inwoner van de gemeente, lid van een club, school, … );

  2. Op dezelfde manier, zal de gemeente vóór de aanvang van de activiteiten van het AGB of vóór het begin van een nieuw boekjaar van het AGB het bedrag van de prijssubsidie bepalen die zij voornemens is toe te wijzen aan elke door het AGB verleende dienst (in voorkomend geval met onderscheid naar gelang de aard van de ontvanger van de diensten); het is dus vereist dat het bedrag van de prijssubsidies bepaald is voordat het AGB enige dienst verricht;

  3. De overeenkomstig punt 2 geïndividualiseerde bedragen van de prijssubsidies kunnen slechts tweemaal per jaar worden herzien (er wordt nogmaals op gewezen dat de prijssubsidies uitsluitend voor toekomstige diensten worden aangepast); de bewijslast voor de datum van inwerkingtreding van deze nieuwe bedragen en voor het feit dat zij niet met terugwerkende kracht worden gehanteerd, ligt bij het AGB;

  4. De overeenkomstig punten 2. en 3. geïndividualiseerde bedragen van de prijssubsidies worden berekend op basis van het werkelijke aantal door het AGB verrichte diensten en niet op basis van een geraamd aantal aan het begin van de activiteit of aan het begin van het boekjaar;

  5. De btw op de prijssubsidies wordt opeisbaar volgens de regels die van toepassing zijn op de inkomsten waarmee zij verband houden; deze regels verschillen naar gelang de hoedanigheid van de ontvanger van deze diensten (belastingplichtige, al dan niet vrijgesteld (art. 22 en 22bis, §1 WBTW), particulier (art. 22bis, §3 WBTW) of publiekrechtelijk lichaam bedoeld in artikel 6 van het Btw-Wetboek (art. 22bis, §4 WBTW)); de over deze subsidies verschuldigde belasting dient opgenomen te worden in de btw-aangifte van het tijdvak waarin de btw opeisbaar is geworden.

Deze voorwaarden bevestigen de bestaande praktijk, die door de meeste autonome gemeentebedrijven reeds jaren wordt toegepast. Uit de circulaire blijkt wel niet geheel duidelijk hoeveel keer de gemeenteraad de prijssubsidies nu kan/moet vaststellen per boekjaar.

De circulaire spreekt van éénmaal het bepalen van de prijssubsidie vóór het begin van een nieuw boekjaar (in punt 2) en maximaal 2 herzieningen in de loop van het boekjaar (in punt 3). Dient hieruit te worden begrepen dat er vóór het begin van elk nieuw boekjaar telkens een afzonderlijke vaststelling dient te gebeuren of betreft de tweede/laatste herziening van een boekjaar (bv. in september/oktober) meteen ook de vaststelling voor het volgende boekjaar? Deze bepalingen lijken toch nog voor enige interpretatie vatbaar.

De circulaire vermeldt “geïndividualiseerde bedragen van de prijssubsidies”. Dit wekt de indruk dat het vanaf 1 januari 2023 niet volstaat om louter een prijssubsidiefactor te bepalen, doch dat best de “geïndividualiseerde bedragen van de prijssubsidies” ook worden geconcretiseerd. Praktisch zal dit verder evenwel geen gevolgen hebben.

Autonome gemeentebedrijven die voor bepaalde diensten werken met een volledig derdebetalerssyteem op basis van een geschat aantal deelnemers sturen best hun werkwijze bij. Voorwaarde 4 geeft immers aan dat niet meer mag worden gewerkt met “een geraamd aantal” diensten.

De circulaire gaat in op 1 januari 2023. Dit betekent dat autonome gemeentebedrijven er goed aan doen om vanaf volgend boekjaar rekening te houden met de nuances die deze circulaire aanbrengt.

De circulaire bevat voor het overige weinig nieuwigheden en integreert vooral de randvoorwaarden opgelegd in enkele voorafgaande beslissingen in de gekende Beslissing nr. E.T.129.288 van 19.01.2016. Belangrijker dan de inhoud ervan, is de vaststelling dat de fiscus met deze circulaire haar visie op autonome gemeentebedrijven bevestigt.

GD&A Advocaten volgt zoals gebruikelijk de fiscaliteit van de lokale besturen en de autonome gemeentebedrijven in het bijzonder van nabij op, samen met haar partners van Q&A Advisors Public Sector (www.qaq.be).