Het Grondwettelijk Hof maakt komaf met de regeling rond onbelast bijverdienen.

13 mei 2020

(Samenvattende weergave – GwH 23 april 2020, nr. 2020/53)

Op 23 april 2020 vernietigde het Grondwettelijk Hof de regeling van het onbelast bijverdienen, geregeld middels de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie en de wet van 30 oktober 2019 tot wijziging van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie en van het Wetboek van de inkomstenbelasting 1992. Het Hof acht de regeling ongrondwettig.

De wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie – beter bekend als de bijkluswet – voorziet in een wettelijk kader waarbij iedereen met een hoofdstatuut als zelfstandige, werknemer, ambtenaar of gepensioneerde, de mogelijkheid heeft om binnen bepaalde grenzen onbelast tot 6000 euro per jaar bij te verdienen.

Prestaties uitgevoerd binnen de voorwaarden van dit stelsel vallen niet onder de algemene arbeidswetgeving en leiden niet tot de opbouw van sociale rechten. Op de vergoeding voor deze prestaties worden geen sociale bijdragen of belastingen geheven. Het stelsel is gericht op drie pijlers: het verenigingswerk, de occasionele diensten tussen burgers en de diensten verleend via erkende elektronische platforms.

De zogenaamde ‘bijkluswet’ kreeg evenwel al snel te kampen met weerstand vanuit verschillende hoeken.

Zo dienden UNIZO, de Boerenbond en enkele bij UNIZO aangesloten sectororganisaties op 24 januari 2019 een gezamenlijk verzoekschrift in bij het Grondwettelijk Hof tot vernietiging van de wet.

De verzoekende partijen waren van mening dat de ‘bijkluswet’ aanleiding geeft tot discriminatie en oneerlijke concurrentie. Enerzijds zouden personen tewerkgesteld via de bijkluswet gediscrimineerd worden ten aanzien van de werknemers tewerkgesteld onder het ‘volwaardig’ statuut, daar de ‘bijklussers’ uitgesloten zijn van tal heel wat arbeidsrechtelijke en sociaalrechtelijke bepalingen. Dergelijk gebrek aan sociale bescherming is zeker in de huidige coronacrisis een bittere pil om te slikken. Anderzijds zou de bijkluswet dan weer de deur openzetten voor het beconcurreren van de gewone ondernemers, zonder dat daarbij dezelfde lasten moeten worden betaald en aan dezelfde verplichtingen moet worden voldaan. Dit zou leiden tot oneerlijke concurrentie.

Het Grondwettelijk Hof treedt de verzoekers geheel bij en oordeelt dat de ‘bijkluswet’ de toets met het gelijkheids- en het non-discriminatiebeginsel niet doorstaat.

Wat betreft het verenigingswerk voert het Hof aan dat er sprake is van een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het Hof stelt vast dat verenigingswerkers en werknemers die dezelfde activiteiten uitvoeren in het kader van een arbeidsovereenkomst vergelijkbaar zijn.

Hoewel het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van non-discriminatie niet uitsluiten dat er een verschil in behandeling is tussen gelijke categorieën, dient dit verschil te berusten op een objectief criterium en redelijk verantwoord te zijn.

Het argument van de wetgever dat er nood was aan rechtszekerheid omtrent de kwalificatie van personen die in hun vrije tijd occasioneel bijverdienen, wordt door het Hof niet aanvaard als redelijke verantwoording.

Het feit dat personen die prestaties verrichten onder de bijkluswet volledig onttrokken worden aan de arbeidswetgeving, in tegenstelling tot de gewone werknemers, is volgens het Hof dan ook discriminatoir. Hetzelfde geldt voor personen die occasionele diensten verrichten tussen burgers en personen die dezelfde activiteiten verrichten onder een zelfstandigenstatuut.

Ook het argument dat de gunstige regeling van het onbelast bijverdienen zou ingevoerd zijn om misbruik van het vrijwilligersstatuut tegen te gaan, wordt door het Hof afgewezen. Volgens het Hof verantwoordt het risico dat het vrijwilligersstatuut wordt misbruikt voor de uitvoering van prestaties die in werkelijkheid een professioneel karakter vertonen, geenszins dat voor die prestaties een statuut wordt gecreëerd dat a priori elke toepassing van de opgesomde arbeidswetgeving uitsluit.

Daarnaast is het Hof niet mild over het fiscaal- en sociaalrechtelijk gunstregime waarvan de verenigingswerkers en occasionele dienstverleners kunnen genieten. Opnieuw stelt het Hof een verschil in behandeling vast van gelijke categorieën werknemers. Het Hof verwijst in dit verband naar het advies van de Raad van State (advies 62.368/1-2-3-4 van 1 december 2017) dat stelt dat de fiscale en sociale vrijstelling tot gevolg heeft dat de fiscale en sociale behandeling van de vergoeding voor eenzelfde activiteit verschillend is naargelang zij werd uitgevoerd in het kader van de bestreden wet, dan wel als werknemer of zelfstandige.

De wetgever was van oordeel dat het verschil in behandeling toch verantwoord was, vanwege de bijzondere omstandigheden waarin dergelijke activiteiten worden uitgeoefend. In tegenstelling tot een werknemer, die volgens de wetgever als doel heeft via diens arbeidsprestaties en gewaarborgd loon in diens levensonderhoud en dat van zijn gezin te kunnen voorzien, zouden verenigingswerkers hun prestaties in de eerste plaats leveren omwille van het maatschappelijk belang. De vergoeding zou voor hen bijkomstig zijn. Hetzelfde geldt voor de occasionele dienstverlener die, in tegenstelling tot de zelfstandige, geen commercieel doel voor ogen heeft en ook geen beleid tot winstgeneratie voert, doch veeleer zijn activiteiten occasioneel en in zijn vrije tijd uitoefent.

Het Grondwettelijk Hof oordeelt echter dat dit zogenaamde bijkomstig karakter van de vergoeding voor verenigingswerkers en occasionele dienstverleners gebaseerd is op ongefundeerde veronderstellingen en geenszins strookt met de voorwaarden die aan die statuten verbonden zijn. Zelfs indien zou worden aangenomen dat de vergoeding ‘bijkomstig’ van aard is, verantwoordt dit niet dat een vergoeding die voor de ene ‘bijkomstig’ is, een gunstiger stelsel zou kunnen genieten dan een vergoeding die bedoeld is om in het levensonderhoud van de betrokkene te voorzien.

De overweging dat het zou gaan om een beperkt aantal activiteiten die een bijzondere maatschappelijke waarde bieden, is volgens het Hof ook geen redelijke verantwoording voor een fiscaal- en sociaalrechtelijk gunstregime.

Dat de regeling ten slotte zou ingevoerd zijn om zwartwerk tegen te gaan, verantwoordt volgens het Hof niet dat de vergoeding voor de betrokken prestaties volledig aan de sociale zekerheid en aan de belastingen worden onttrokken.

Hetzelfde geldt voor de diensten via erkende elektronische deelplatforms. Ook hier is er volgens het

Hof sprake van een ongelijk verschil in behandeling tussen personen die dezelfde activiteiten uitoefenen als werknemers dan wel als dienstverlener via een erkend elektronisch platform.

Het Grondwettelijk Hof vernietigt bijgevolg:

  • de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie, en
  • de wet van 30 oktober 2018 tot wijziging van de wet van 18 juli 2018 betreffende de economische relance en de versterking van de sociale cohesie en van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.

De vernietiging gaat wel pas in vanaf 2021. Het Hof handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepalingen voor de activiteiten gepresteerd tot en met 31 december 2020. Personen die op dit moment aan de slag zijn en dus prestaties leveren onder het huidige systeem worden nog even gespaard van de mogelijks nadelige gevolgen die gepaard gaan met de vernietiging van de voormelde regelgeving.