Impact verlenging termijnen door COVID-19 op overheidsopdrachten/concessies

20 mei 2020

De voornaamste impact op overheidsopdrachten is het gevolg van de koninklijke besluiten nrs. 2 en 12, en de gevolgen die zij veroorzaken op de wet van 17 juni 2013 betreffende de motivering, de informatie en de rechtsmiddelen inzake overheidsopdrachten (hierna: Rechtsbeschermingswet). Hierbij dient het onderscheid tussen enerzijds aanbesteders die kwalificeren als administratieve overheid en anderzijds de andere aanbesteders voor ogen worden gehouden. Voor administratieve overheden is immers de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State - conform artikel 14 §1 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State - de bevoegde verhaalinstantie wat betreft eenzijdige rechtshandelingen, terwijl voor andere aanbesteders ‘gewone’ rechtbanken bevoegd zijn.

  • (1) KB nr. 2 van 9 april 2020 m.b.t. de verlenging van de verjaringstermijnen en de andere termijnen om in rechte te treden, alsmede de verlenging van de termijnen van de rechtspleging en de schriftelijke behandeling voor de hoven en rechtbanken

Door artikel 1, §1, van dit KB (en de wijziging ervan door het KB van 28 april 2020) worden de vervaltermijnen die vervallen/verstrijken tussen 9 april 2020 tot en met 17 mei 2020, met name de verjaringstermijnen en andere termijnen om een vordering in rechte in te stellen, van rechtswege één maand verlengd voor de gewone rechtbanken, dus tot 17 juni 2020.

Een voorbeeld van dergelijke termijn die wordt verlengd, is de termijn uit artikel 73 §2, AUR. Conform dit artikel wordt iedere dagvaarding m.b.t. een opdracht op verzoek van de opdrachtnemer voor de rechter op straffe van rechtsverval betekend aan de aanbesteder uiterlijk dertig (30) maanden volgend op dat betekening van het proces-verbaal van de voorlopige oplevering.

Daarnaast worden ook alle termijnen bepaald in artikel 23 Rechtsbeschermingswet met één maand verlengd, zoals de vordering tot vernietiging en de vordering tot schorsing (in kort geding) van de beslissingen van de aanbesteder, de vordering tot forfaitaire schadevergoeding, e.d.m.

  • (2) KB nr. 12 van 21 april 2020 m.bt. de verlenging van de termijnen van de rechtspleging voor de Raad van State en de schriftelijke behandeling van de zaken

Het KB nr. 12 regelt de verlenging voor de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Ook hier worden de vervaltermijnen die vervallen, ditmaal tussen 9 april 2020 tot en met 3 mei 2020, van rechtswege verlengd met 30 dagen, dus tot 3 juni 2020. Deze termijn kan nog worden verlengd, maar dit is nog niet gebeurd.

Een belangrijk gegeven is dat de verlenging is uitgesloten voor de vorderingen tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid voor de Raad van State. Het KB nr. 12 verwijst hierbij uitdrukkelijk naar de artikelen 15 en 47 van de Rechtsbeschermingswet. Immers blijft de standstill-periode van 15 dagen uit artikel 11 Rechtsbeschermingswet, die voor wat betreft bepaalde overheidsopdrachten en concessieovereenkomsten moet worden gerespecteerd na de mededeling van de gunningsbeslissing, onaangeroerd. Deze standstill-periode geeft niet-geselecteerde, onregelmatigverklaarde en niet-gekozen inschrijvers de kans om de schorsing (bij uiterst dringend noodzakelijkheid) van de gunningsbeslissing te bekomen en zo toch nog de kans te krijgen op de gunning (en uitvoering) van de opdracht. Deze wachttermijn maakt uitdrukkelijk geen in het KB nr. 12 bedoelde termijn uit. Het verslag aan de Koning verantwoordt dat het verlengen van de standstill-periode ernstige gevolgen zou hebben en aanbesteders gedurende een te lange periode zou verhinderen om een opdracht te plaatsen of een concessie te sluiten, hetgeen niet wenselijk werd geacht.

Onverantwoorde verschillen?

Gelet op bovenstaande lijken er door KB nr. 2 en KB nr. 12 onverantwoorde verschillen in het leven te worden geroepen tussen de rechtspleging voor de gewone rechter en de rechtspleging voor de Raad van State.

Zo zijn de termijnen bedoeld in het KB nr. 2 nogmaals verlengd door het KB van 28 april 2020, terwijl de termijnen in het KB nr. 12 - tot nog toe - niet werden verlengd.

Ten tweede geldt de niet- verlenging van de termijn voor spoedeisende vorderingen tot schorsing tegen een gunningsbeslissing enkel in het kader van een procedure voor de Raad van State. De termijn voor het instellen van een vordering tot schorsing tegen een gunningsbeslissing voor de gewone (kortgeding)rechter werd immers wél verlengd, terwijl er ook in dit kader sprake kan zijn van een standstill-periode...

Zo krijgen niet-gegunde inschrijvers bij overheidsopdrachten / concessies die worden geplaatst door aanbesteders die geen administratieve overheid zijn extra tijd, met name tot en met 17 juni 2020, om een vordering tot schorsing tot schorsing in kort geding in te stellen. Echter wordt de standstill-periode niet mee verlengd, waardoor de opdracht – theoretisch - alsnog (rechtsgeldig?) zou kunnen worden gesloten en uitgevoerd, terwijl de verhaaltermijn tot het instellen van een vordering tot schorsing bij de gewone rechter nog loopt...

Rechtsonzekerheid troef dus, voor alle betrokken partijen… Mogelijks voer voor het Grondwettelijk Hof?