COVID-maatregelen en eigendomsrecht op (te) gespannen voet. Hebben (sommige) kustburgemeesters een punt?
11 mei 2020
De discussie rond de tweede verblijven beheerst dezer dagen mee het coronanieuws. Nu een gans aantal veiligheidsmaatregelen versoepeld worden lijkt een verdere beperking van het eigendomsrecht voor landgenoten die in België een tweede verblijf bezitten en die zich voor het overige aan de regels houden, niet langer proportioneel.
De laatste dagen is er veel commotie omtrent het niet-toelaten van zogenaamde tweedeverblijvers aan de kust (en in de Ardennen). De lokale horeca en handelaars schreeuwen moord en brand. Er wordt gesteld dat het weinig zin heeft om handelszaken te openen wanneer hun voornaamste klanten niet mogen komen. Vakantieverblijven aan de kust genereren 1,5 miljard euro omzet, waarvan 1,1 miljard door tweedeverblijvers. Zij zijn goed voor 13,6 miljoen van de 30 miljoen overnachtingen aan de kust.
Een aantal burgemeesters schijnt zich nu aan de zijde van tweedeverblijvers en handelaars te scharen door publiek te verklaren dat men niet zal (laten) optreden bij overtredingen. Men geeft ook aan dat de lokale politie onmogelijk kan controleren of er mensen zijn die terugkeren naar hun tweede verblijf dan wel een andere toegelaten verplaatsing maken (o.a. bezoekregeling tot 4 personen). Verzocht wordt dan ook aan de Veiligheidsraad te bekijken of tweedeverblijvers niet alsnog onder voorwaarden zouden kunnen terugkeren op 18 mei as. Ook vanuit wetenschappelijk hoek komt geen pertinente uitleg waarom dat dit verbod nog langer overeind zou moeten blijven. Integendeel wordt daar verklaard dat het voor de epidemie niet uitmaakt of mensen de lockdown thuis uitzitten of in hun vakantiewoning. Oorspronkelijk kon nog geschermd worden met de mogelijke overbelasting van ziekenhuizen maar ook dit argument lijkt nu achterhaald.
Een aandachtig jurist zou zich trouwens de vraag kunnen stellen of zulk verbod vandaag sensu stricto wel af te leiden valt uit de tekst van de regelgeving.
Artikel 8 van het MB van 23 maart 2020 (zoals gewijzigd bij MB van 8 mei 2020) bepaalt als volgt:
"De personen zijn ertoe gehouden thuis te blijven. Het is verboden om zich op de openbare weg en in openbare plaatsen te bevinden, behalve in geval van noodzakelijkheid.
Worden onder meer beschouwd als noodzakelijk, verplaatsingen zoals:
- om zich te begeven van en naar de plaatsen waarvan de opening is toegelaten op basis van artikel 1;
- om zich te begeven van en naar de plaatsen waarvan de opening is toegelaten op basis van artikel 3;
- om toegang te hebben tot bankautomaten en postkantoren;
- om toegang te hebben tot medische zorgen;
- om tegemoet te komen aan familiale noden, zoals een bezoek brengen aan een partner of kinderen in het kader van co-ouderschap;
- om bijstand en zorgen te voorzien voor oudere personen, voor minderjarigen, voor mindervalide personen en voor kwetsbare personen;
- om te zorgen voor dieren;
- om de professionele verplaatsingen uit te voeren, met inbegrip van het woon-werkverkeer;
- om de verplaatsingen in het kader van vrijwilligerswerk binnen een bedrijf van een cruciale sector of een essentiële dienst zoals bedoeld in artikel 3 uit te voeren, met inbegrip van het woon-werkverkeer;
- om activiteiten bedoeld in artikel 5, tweede lid en artikel 5bis uit te oefenen;
- om de verplaatsingen uit te voeren in het kader van artikel 6."
Met andere woorden is het verboden zich in de openbare ruimte te begeven, tenzij voor noodzakelijke verplaatsingen (bv. boodschappen). Volgens allerhande richtlijnen van diverse overheidsorganen zou dit betekenen dat het verboden is om zich naar een tweede verblijfplaats te begeven, nu dit geen toegestane verplaatsing zou vormen.
Opgemerkt dient echter dat nergens gedefinieerd wordt wat onder ‘thuis’ begrepen dient te worden, noch vereist wordt dat dit gelijkgesteld moet worden met de plaats waar men ingeschreven is in het bevolkingsregister. Een expliciet verbod om ‘thuis te blijven’ vanuit een tweede verblijf valt hierin dan ook niet te lezen, waarbij enkel verplaatsingen tussen twee thuislocaties geviseerd zouden kunnen worden. Beperkingen ten aanzien van welk thuisverblijf men hanteert om zich van daaruit te beperken tot de toegestane en noodzakelijke verplaatsingen, worden evenwel niet opgelegd.
Het doel van het verbod (vermijden openbare plaatsen) indachtig lijkt ook de plicht om ‘thuis te blijven’ dan ook vanuit een tweede verblijf te kunnen worden vervuld.
Opvallend is echter dat de bewoordingen van het bewuste artikel (‘thuis te blijven’) reeds sinds het eerste Ministerieel Besluit van 23 maart 2020 dezelfde zijn, daar waar de eerder gedragen interpretatie dat dit verbod ook van toepassing is op het vertoeven in tweede verblijven thans onder vuur wordt genomen.
Eén en ander toont aan dat het gefaseerd afbouwen van de maatregelen wettelijke bedenkingen doet opborrelen die eigenlijk reeds veel eerder konden gemaakt worden, doch toen vanuit een groot gevoel van burgerzin onder de waterlijn bleven.
Vraag is dus zeer of deze interpretatie welke vooral gebaseerd is op richtlijnen en rondzendbrieven, een rechterlijke controle zou doorstaan. Eerder bleek de Raad van State binnen het exitplan weliswaar de meest ruime discretionaire bevoegdheid toe te kennen aan de regelgever om gefaseerd de maatregelen af te bouwen en daarbij keuzes te maken, bijvoorbeeld binnen het arsenaal aan handels- en doe-het-zelf-zaken. Wel werd daarvoor een zekere verantwoording en motivering gevonden, welke in voorliggend geval toch steeds minder evident lijkt in het licht van het grondwettelijke eigendomsrecht, gelijkheids- en proportionaliteitsbeginsel.
Minstens stelt zich de vraag of eventuele inbreuken en bestraffing -specifiek op dit punt van tweede verblijven- overeind zouden blijven, indien aangevochten. Gezien het overtreden van de verplichting om thuis te blijven en enkel noodzakelijke verplaatsingen uit te voeren strafbaar wordt gesteld, lijkt de hieraan gegeven interpretatie alvast op gespannen voet met het legaliteitsbeginsel in strafzaken te staan. De gerezen discussie toont immers aan dat de omschrijving om ‘thuis te blijven’ geenszins voldoet aan de vereiste dat een strafbare gedraging voldoende precies en duidelijk dient omschreven te zijn.
De vraag van de kustburgemeesters aan de Veiligheidsraad om zich hierover nogmaals te buigen, is dan ook pertinent.
Iniquitati proxima est severitas.