Raad van State nu toch als hoeder van fundamentele rechten en vrijheden in coronatijden? Bene diagnoscitur, bene curatur.

15 december 2020

In deze nieuwsbrief wordt het arrest van de Raad van State van 8 december 2020 besproken, waarin de federale overheid voor het eerst echt teruggefloten wordt over haar coronamaatregelen. Daarnaast wordt de link gelegd met andere vergaande vrijheidsbeperkende maatregelen.

Op 8 december 2020 sprak de Raad van State zich uit over een klacht tegen een aantal bepalingen uit het ministerieel besluit van 28 oktober 2020 houdende dringende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 te beperken, in het bijzonder in zover deze een (ei zo na) verbod instellen op de collectieve beleving van de eredienst. Het arrest fluit zo voor het eerst een concrete (federale) coronamaatregel terug sinds het begin van de pandemie.

Het verzoekschrift dat leidde tot dit arrest, was nochtans niet de primeur in zijn soort. Al sinds het prille begin van de crisis, leidden de coronamaatregelen tot casuïstiek verzet.

Zo werd in de eerste “exit-fase” aangeklaagd dat bepaalde handelszaken vroeger mochten openen dan anderen, werden de beperkingen op het aantal bezoekers aan beurzen en kermissen aangekaart, werd de mondmaskerplicht in bepaalde inrichtingen én daarbuiten veelvuldig bekritiseerd, en passeerden de politieverordeningen van de gouverneur van de Provincie Antwerpen – die onder meer een algemene mondmaskerplicht en avondklok instelden – aan een recordtempo de revue bij de Raad…

In geen van voormelde gevallen volgde de Raad de argumentatie van de onderscheiden verzoekers, en werd het beroep telkens verworpen (dient gezegd: veelal omdat niet voldaan werd geacht aan de voorwaarde van spoedeisendheid).

Ook nu leidde het beroep niet tot een schorsing of vernietiging, doch wel tot een voorlopige maatregel die de federale overheid verplicht om de bestreden bepalingen te vervangen tegen uiterlijk 13 december as., op zulke manier dat de collectieve uitoefening van de eredienst niet onevenredig wordt beperkt.

In deze besloot de Raad immers dat niet voldaan was aan de voorwaarden om de vrijheid van eredienst, waaronder het recht om het geloof op collectieve wijze te belijden, te beperken.

Er was dan wel sprake van een legitieme doelstelling – geen enkele partij betwistte dat de volksgezondheid als dusdanig kwalificeert – maar de evenredigheid was zoek luidens de Raad. Dit a fortiori gelet op de bijna volkomen onmogelijkheid de godsdienst op collectieve wijze uit te oefenen, hetgeen geen geringe beperking uitmaakt, evenals het feit dat de voorziene uitzonderingen niet op de geloofsbelijdenis van verzoekende partijen toepasselijk zijn als compenserende maatregelen. Het gebrek aan een uitzonderingsregime om de eredienst toch collectief te kunnen beleven draagt dan ook bij aan de onevenredigheid van de bestreden maatregel.

Dat geen voorafgaande democratische controle gebeurde op de bestreden maatregelen bij gebreke aan een “coronawet” is wellicht één van de redenen waarom de Raad hier streng(er dan eerder) optreedt.

Aan de spoedeisendheid werd volgens de Raad voldaan, gezien de bijzondere nood aan zingeving en spiritualiteit dezer dagen, de nakende feestdagen indachtig, evenals de sociale en familiale gevolgen voor de twee verzoekers die gehinderd zijn in het aangaan van hun huwelijk.

Reeds de dag volgend op die van het arrest vond in rand hiervan een overleg plaats tussen de bevoegde minister en de vertegenwoordigers van de verscheiden religies, naar aanleiding waarvan een akkoord uit de bus kwam dat werd vertaald in het nieuw regelgevend kader.

Andere maatregelen volgen, of twee maten, twee gewichten?

In een aantal reacties is te lezen dat het wel opvallend is dus dat de (inperking van de) vrijheid van eredienst als eerste grondrecht de coronamaatregelen “verslaat”. Waren andere grondrechten zoals het eigendomsrecht bijvoorbeeld dan niet belangrijk genoeg? Volstaat het recht op persoonlijke bewegingsvrijheid niet om de avondklok terug te fluiten?

In casu speelt echter geen wedstrijdje in meer of mindere belangrijkheid tussen grondrechten. De discussie gaat immers telkens over de proportionaliteit van coronamaatregelen. De proportionaliteit van de beperking op bepaalde fundamentele rechten en vrijheden, dient daarbij telkens in concreto te worden nagegaan. Zo kan geredeneerd worden dat de ene inperking -die de kern van een grondrecht aantast door de nagenoeg complete onmogelijkheid het recht uit te oefenen, zoals in casu- niet gelijk is aan de andere, waarbij een recht slechts gedeeltelijk ingeperkt wordt, maar wel nog uitoefenbaar is (cf. de avondklok tast slechts op bepaalde uren van de dag de persoonlijke bewegingsvrijheid aan).

En zo zijn bijvoorbeeld het “recht om eens lekker uit eten te gaan” of “het recht om naar handelszaak X” te gaan niet (altijd) rechtstreeks gelinkt aan een grondrecht, zodat de beperkingen van die “rechten” niet automatisch aan de strenge beoordeling van de Raad onderhevig zijn.

Nochtans komen ook sommige andere maatregelen, zij het op federaal, zij het op (meer) lokaal vlak, frequent aan bod als het gaat om de precaire verhouding met bepaalde fundamentele rechten en vrijheden.

Zo werd, benevens de discussie rond de avondklok, ook reeds het gebruik van drones in de strijd tegen het coronavirus kritisch aangekaart, en dit in het licht van het recht op privacy. Deze discussie rees al een eerste keer bij het gebruik van deze toestellen om tweedeverblijvers te detecteren, maar is thans opnieuw van belang in het licht van de komende feestdagen. Daarbij kondigde het Controleorgaan op de Politionele Informatie (COC) reeds aan een onderzoek te zullen starten.

Op het provinciaal en gemeentelijk niveau werd althans op sommige plaatsen aangekondigd, overeenkomstig de aan de gouverneurs en burgemeesters toegekende uitvoerende bevoegdheden voor de verfijning en naleving van de coronamaatregelen (cf. artikel 27 ministerieel besluit 28 oktober 2020), gebruik te willen maken van deze verregaande middelen. Dat collectiviteiten van mensen op Kerstmis opgespoord kunnen worden met drones, is voor velen echter een brug te ver.

De bevoegde ministers bevestigen vooralsnog dat de inzet ervan binnen een bepaald wettelijk kader mogelijk is in zeer concrete gevallen.

Er kan zeker geen sprake zijn van een algemeen, onbestemd gebruik, zodat in het licht van de principes van de rechtsstaat en de proportionaliteitsvereiste steeds moet worden nagegaan of geen grenzen overschreden worden.

De minister van Justitie leek er in ieder geval van uit te gaan dat het gebruik, zoals het thans in bepaalde provincies voorligt, niet door de beugel kan.

Het College van procureurs-generaal, dat fungeert als adviesorgaan opzichtens de minister van Justitie in diens strafrechtelijk beleid, komt hierover samen. Op korte termijn wordt aldus een omzendbrief in de schoot van dit orgaan verwacht, die verder zal verduidelijken aan welke maatregelen men zich mag verwachten.

Opnieuw kan moeilijk voorbijgegaan worden aan de kritiek op het gebrek aan een duidelijke coronakaderwet.

Ook andere rechten werden de voorbije maanden opzijgeschoven voor het hoger -of beter: legitiem- veiligheidsbelang. Dat kan in bepaalde gevallen ook, de proportionaliteit van elke maatregel indachtig, maar toch blijft het gevaar voor een “slippery slope” imminent.

Men moet daarenboven beseffen dat het proportionaliteitscriterium intrinsiek een evolutief begrip betreft, hetgeen impliceert dat afhankelijk van de stand van zaken in de crisis de proportionaliteit anders ingevuld dient te worden.

Uit het arrest van 8 december ll. mag wellicht blijken dat de Raad stilaan strenger toezicht houdt op de rechten en vrijheden die in het geding zijn, onder meer ingegeven door het actuele verloop van de crisis, doch ook gelet op het blijvend gebrek aan een expliciet wettelijk kader een voorafgaande democratische en parlementaire controle.

Verschillende grondwetsspecialisten ijverden reeds vanaf het begin, niet zonder reden, voor een deftige coronawet. Zo’n wet maakt dat er proportionele maatregelen -en dus proportionele inperkingen van de fundamentele rechten en vrijheden- kunnen worden opgelegd door het parlement, die voor advies aan de Raad van State worden voorgelegd en nadien desgevallend kan worden getoetst door het Grondwettelijk Hof.

Waar de rechtspraak van de Raad sedert het begin van de coronacrisis terughoudend is gebleken inzake de aangevochten Ministeriële Besluiten laat het hier besproken arrest zien dat een kentering mogelijks aan de orde is. Hierbij zou een coronawet in elk geval voor meer rechtszekerheid, voorzienbaarheid en democratisch draagvlak zorgen.

Maatregelen als het gebruik van drones die mensen in tuinen bespieden tijdens de feestdagen, afgebakende perimeters … zullen bij het verder ontbreken van een afdoend wettelijk kader wellicht de rechterlijke toetssteen niet (langer) doorstaan. Hierover is het laatste woord in elk geval nog niet gezegd.