Raad voor Vergunningsbetwistingen bevestigt taakstelling gemeente inzake goede waterhuishouding - Tolle moras, semper nocuit differre paratis!
3 juni 2025
Op 22 mei 2025 schorste de Raad voor Vergunningsbetwistingen op vordering van de stad Lier twee vergunningen voor appartementsgebouwen langs de Kleine Nete in Lier. De bouwterreinen liggen in een omgeving met een gekende overstromingsproblematiek. De bouw kan dan ook vrij onmiddellijk invloed hebben op de plaatselijke waterhuishouding.
In de besproken arresten erkent de Raad uitdrukkelijk het bestaan van een gemeentelijke taakstelling om te zorgen voor een goede waterhuishouding.
De Raad oordeelt hierbij vooreerst dat de stad Lier voldoende concreet de mogelijke nadelige gevolgen schetst die kunnen veroorzaakt worden door de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing, met name de bebouwing van een perceel in een effectief overstromingsgevoelig gebied (met een recente overstromingshistoriek) en met een afname van het waterbergend vermogen van het betrokken perceel tot gevolg. De mogelijke nadelige gevolgen op de waterhuishouding zullen zich vrijwel onmiddellijk realiseren bij de start van de vergunde bouwwerken, van zodra funderingen en verhardingen worden aangelegd.
De Raad voor Vergunningsbetwistingen stelt nochtans in regel strenge eisen aan een schorsingsvordering van een gemeentelijke overheid.
Het is vaste rechtspraak van de Raad dat in hoofde van bestuurlijke overheden er slechts sprake kan zijn van persoonlijke nadelige gevolgen die de schorsing kunnen verantwoorden indien de bestreden beslissing de uitoefening van de overheidstaken of de bestuursopdracht verhindert of in ernstige mate bemoeilijkt en indien de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing de werking van de diensten van de gemeente in die mate in het gedrang zou kunnen brengen dat zij haar taken als overheid niet meer zou kunnen uitoefenen.
Deze vereisten werden door de Raad in het verleden reeds redelijk strikt ingevuld.
Zo stelde de Raad bijvoorbeeld dat het louter poneren dat het terrein van de aanvraag gedeeltelijk overstroombaar is en de inplanting niet aangewezen is voor de waterhuishouding, een te hypothetische formulering uitmaakt. Ook volstond een mogelijke onwettigheid van de bestreden beslissing (door een ondeugdelijke watertoets) op zich niet om de vereiste hoogdringendheid aan te tonen (RvVb 6 oktober 2022, nr. RvVb-S-2223-0104).
De taakstelling van de gemeente kan in regel wel worden aangetoond door verwijzing naar het gemeentelijk ruimtelijk structuurplan (bv. in RvVb 20 november 2018, nr. RvVb/S/1819/0300 betreffende de taak om het kenmerkende landschap te vrijwaren).
Evenwel koppelde de Raad hieraan in het verleden een tijd lang zelfs de eis dat er in uitvoering van dit structuurplan een RUP in opmaak moest zijn. De Raad oordeelde hierbij dat de loutere verwijzing naar de “watergevoeligheid” van het gebied nog niet voldoende is om aan te tonen dat de gemeente in de uitoefening van haar beleid of het vervullen van haar taken belemmerd of ernstig gehinderd wordt (RvVb 3 juli 2018 met nr. RvVb/S/1718/1084). De aantasting van een nabijgelegen bron en van de ondergrond zou hierbij zelfs moeten aangetoond worden aan de hand van foto’s, simulaties, studies...
Ook oordeelde de Raad dat het niet volstaat om in algemene termen te verwijzen naar de uiteenzetting van het belang, met name de onverenigbaarheid van het aangevraagde met het beleid inzake ruimtelijke ordening en leefmilieu om aan te tonen dat de uitoefening van overheidstaken ernstig bemoeilijkt wordt (RvVb 28 juli 2015, nr. S/2015/0093).
De Raad lijkt echter van deze strenge rechtspraak af te stappen.
Het is nog steeds belangrijk dat de concrete nadelige gevolgen voor de overheidstaak inzake waterhuishouding worden aangetoond. Dit wordt vergemakkelijkt wanneer het betrokken perceel gelegen is in overstromingsgevoelig gebied, waarvan het belang in deze arresten (nog maar eens) bovendrijft. Een in steen gebeitelde beleidsvisie, bijvoorbeeld betreffende een bouwpauze, lijkt echter niet meer vereist om het bestaan van een gemeentelijke overheidstaak aan te tonen.
De Raad erkent in de arresten van 22 mei 2025 een algemene gemeentelijke taakstelling om te zorgen voor een duurzame ontwikkeling van het gemeentelijk beleid, en in het kader daarvan zorg te dragen voor een goede waterhuishouding. Deze taakstelling moet niet meer gekoppeld worden aan een concrete beleidsvisie, maar kadert in de duurzame ontwikkeling van het gemeentelijk beleid.
Ook in de tankstationarresten[1] oordeelde de Raad reeds dat de vergunningverlenende overheid rekening moet houden met een advies dat gesteund is op de klimaatzorgplicht en de duurzame ontwikkelingsdoelstellingen die het college van burgemeester en schepenen met de ondertekening van het Burgemeestersconvenant onderschrijft. Dit advies werd gekaderd in het algemene doelstellingenartikel 1.1.4 VCRO.
Artikel 1.1.4 VCRO luidt:
“De ruimtelijke ordening is gericht op een duurzame ruimtelijke ontwikkeling waarbij de ruimte beheerd wordt ten behoeve van de huidige generatie, zonder dat de behoeften van de toekomstige generaties in het gedrang gebracht worden. Daarbij worden de ruimtelijke behoeften van de verschillende maatschappelijke activiteiten gelijktijdig tegen elkaar afgewogen. Er wordt rekening gehouden met de ruimtelijke draagkracht, de gevolgen voor het leefmilieu en de culturele, economische, esthetische en sociale gevolgen. Op deze manier wordt gestreefd naar ruimtelijke kwaliteit.”
Artikel 1.1.4 VCRO vereist dat de diverse in deze bepaling opgesomde behoeften en de daarmee gepaard gaande aanspraken op de ruimte evenwichtig tegen mekaar worden afgewogen en dat bij deze afweging rekening wordt gehouden met de ruimtelijke draagkracht van de omgeving.[2] Uit de beslissing van een vergunningverlenende overheid moet blijken dat die aandacht heeft besteed aan de bescherming van de mens en het leefmilieu en dat zij bij het nemen van een beslissing over de aanvraag, een billijk evenwicht in acht heeft genomen tussen de bij de zaak betrokken belangen.[3]
Ook de taak om te zorgen voor een goede waterhuishouding – de ‘waterzorgplicht’ zo men wil – lijkt uit deze bepaling afgeleid te kunnen worden.
Het is verder niet ondenkbaar dat deze rechtspraak inzake de hoogdringendheid bij een waterproblematiek ook doorsijpelt naar andere gemeentelijke taakstellingen inzake duurzame ontwikkeling en de bescherming van de mens en het leefmilieu, zoals de bescherming van het klimaat, van de gezondheid en veiligheid van de mens, het voorkomen van bodemverontreiniging of bescherming van de waterkwaliteit (denk maar aan de PFAS-problematiek).
Ook in het kader van deze gemeentelijke taakstellingen zou de schorsing van een vergunningsbeslissing gerechtvaardigd kunnen zijn. Dit om enige nadelige gevolgen – die de uitoefening van deze overheidstaken bemoeilijken – te voorkomen.
De Raad zet met de besproken arresten dan ook de deur (of sluis 😉) iets verder open voor schorsingsvorderingen namens een stad of gemeente.
Het is hierbij hoogdringend tijd om voldoende aandacht te hebben voor de schadelijke effecten op de waterhuishouding. De Raad erkent dan ook uitdrukkelijk de gemeentelijke rol hierbij en de gemeentelijke taakstelling en zorgplicht voor een goede waterhuishouding.
Tolle moras, semper nocuit differre paratis (“Hef elk oponthoud op, voor wie voorbereid is, is uitstellen altijd schadelijk geweest”).