Verlaagd btw-tarief 6% op schoolgebouwen: fiscus geeft gas met handrem op

24 december 2020

In de praktijk zorgt de toepassing van het verlaagd btw-tarief van 6% op schoolgebouwen regelmatig voor discussies met de fiscus. De nieuwe minister van Financiën heeft recent in drie antwoorden op parlementaire vragen het standpunt van de fiscus verder verduidelijkt.

Twee standpunten stimuleren een multifunctioneel gebruik van schoolinfrastructuur en sluiten daarbij aan op de inspanningen die daartoe worden geleverd op Vlaams niveau door onder andere AGION en VLABEL. Een derde standpunt dreigt evenwel roet in het eten te gooien en kan in belangrijke mate de buitenschoolse capaciteit beperken.

Huurvergoedingen

Een eerste toepassingsmoeilijkheid betrof de bepaling van de huurvergoeding, wanneer de onderwijsinstelling niet zelf eigenaar is van een gebouw. Om te kunnen spreken van een schoolgebouw moet de onderwijsinstelling over een duurzaam gebruiksrecht (minstens tijdens de normale schooluren) beschikken zoals onroerende verhuur. Een precair of occasioneel gebruik volstaat niet.

Wanneer de eigenaar van een gebouw (bv. de gemeente) het gebouw verhuurt aan een onderwijsinstelling, vereiste de fiscus recent dat de onderwijsinstelling een marktconforme huurvergoeding dient te betalen aan de eigenaar van het schoolgebouw. Deze voorwaarde is evenwel niet terug te vinden in rubriek XL van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20, noch in de Circulaire 2018/C/6 van 18 januari 2018.

Deze extralegale voorwaarde vormt een zware belemmering voor de samenwerking tussen onderwijsinstellingen en niet-commerciële eigenaars van schoolgebouwen, zoals lokale besturen.

De minister bevestigt thans dat, om na te gaan of er daadwerkelijk sprake is van een verhuur, rekening gehouden dient te worden met alle elementen van de huurovereenkomst, met inbegrip van de prijs, die een essentieel element is van de huurovereenkomst.

Deze tegenprestatie is de subjectieve waarde, dat wil zeggen de werkelijk ontvangen waarde, en niet een volgens objectieve maatstaven geschatte waarde (lees: marktconforme huurwaarde), tenzij deze tegenprestatie een symbolisch karakter heeft.

Wij begrijpen dat de huurder en verhuurder aldus zelf een huurprijs mogen kiezen, zolang die niet symbolisch laag is. In die interpretatie is dat uiteraard een gunstig antwoord voor de samenwerking tussen scholen en lokale besturen.

Hoofdzakelijk gebruik

Teneinde een gebouw te kunnen aanmerken als een schoolgebouw voor de toepassing van het verlaagd btw-tarief van 6% is vereist dat het gebouw hoofdzakelijk voor btw-vrijgesteld onderwijs wordt gebruikt. De Circulaire 2018/C/6 van 18 januari 2018 bevestigde reeds dat de infrastructuur ook bijkomstig voor andere doeleinden mag worden gebruikt, zolang het schoolgebouw hoofdzakelijk wordt gebruikt voor het verstrekken van vrijgesteld onderwijs.

De circulaire schrijft voor dat het hoofdzakelijk gebruik moet worden beoordeeld per gebouw, tenzij er een basisakte werd opgesteld, in welk geval elk privatief deel en het bijhorend deel van de gemeenschappelijke delen afzonderlijk wordt beoordeeld.

Het gebeurt dat in een schoolgebouw een beperkte oppervlakte wordt voorzien voor activiteiten die niet verbonden zijn met onderwijs (bv. een cafetaria bij een schoolsporthal, die uitsluitend wordt gebruikt buiten de schooluren door verenigingen).

De fiscus eiste hiervoor recent dat dergelijke beperkte ruimten zonder link met onderwijsdoeleinden volledig buiten het toepassingsgebied van het verlaagd tarief moesten worden gehouden.

De minister van Financiën bevestigt thans evenwel dat wanneer in een gebouw of een gedeelte van een gebouw lokalen voor andere doeleinden worden gebruikt dan het verstrekken van vrijgesteld onderwijs, de administratie het criterium van de oppervlakte hanteert om na te gaan of het gebouw of gedeelte van het gebouw hoofdzakelijk wordt gebruikt voor het verstrekken van vrijgesteld onderwijs.

Van zodra meer dan 50% van de oppervlakte van het gebouw wordt gebruikt voor vrijgesteld onderwijs, kwalificeert het gebouw als een schoolgebouw. Ook deze toepassing van de 50%-regel is voordelig voor de samenwerking tussen scholen en lokale besturen.

Gebruik buiten de schooluren kan (maar niet te veel)

Een laatste vraag in dit kader leunt aan bij de voorwaarde tot hoofdzakelijk gebruik van een gebouw voor vrijgesteld onderwijs. Opdat de infrastructuur zo optimaal mogelijk zou worden benut, wordt deze vaak buiten de normale schooluren ook nog ter beschikking gesteld van derden, verenigingen,… Zoals we reeds aangaven, dient het gebouw in dat geval evenwel nog steeds hoofdzakelijk gebruikt te worden voor vrijgesteld onderwijs.

Tot voor kort aanvaardde de fiscus dat wanneer een onderwijsinstelling het gebouw exclusief gebruikt voor vrijgesteld onderwijs tijdens de normale schooluren, dit gebouw kwalificeert als schoolgebouw, ondanks het gebruik ervan buiten de normale schooluren door derden (bv. sportverenigingen).

Recent echter vereist de fiscus dat minstens 50% van de werkelijke gebruikscapaciteit wordt aangewend voor btw-vrijgesteld onderwijs. Ook de minister bevestigt dat de voorwaarde inzake het hoofdzakelijk gebruik voor onderwijsdoeleinden dient te worden getoetst aan de werkelijk gebruikte uren op jaarbasis. Wanneer dezelfde ruimte voor diverse doeleinden wordt gebruikt, hanteert de administratie om te bepalen of een gebouw hoofdzakelijk, dus meer dan 50%, wordt gebruikt voor vrijgesteld onderwijs een verhouding met in de teller het gebruik tijdens de reguliere schooluren en met in de noemer het geheel aantal uren dat het gebouw wordt gebruikt (met inbegrip van de uren dat het gebouw ter beschikking wordt gesteld van derden).

Het spreekt voor zich dat zelfs bij een volledig gebruik tijdens de schooluren de kans reëel is dat het gebruik voor socio-culturele verenigingen buiten de normale schooluren groter is dan 50% van de capaciteit indien men rekening houdt met avonden, woensdagnamiddagen, weekends en schoolvakanties.

Inzake de vrijstelling op het vlak van de onroerende voorheffing hanteert VLABEL wel het gebruik tijdens de schooluren (Omzendbrief FB/VLABEL/2007 van 11 september 2007 Vrijstelling van onroerende voorheffing voor onroerende goederen bestemd voor onderwijs) als beslissende indicator.

Het nieuwe standpunt hypothekeert in grote mate de samenwerking tussen lokale besturen, het vrij onderwijs en het verenigingsleven. Een coherent beleid vereist dat er een zekere afstemming is van de regionale regels inzake vrijstelling onroerende voorheffing en de federale regels inzake btw. De nieuwe houding van de fiscus lijkt immers het regionale beleid inzake stimulering van multifunctioneel gebruik te bemoeilijken of te verhinderen. Zo is het moeilijk te verantwoorden dat een schoolgebouw wel kan genieten van de vrijstelling inzake onroerende voorheffing, maar niet kan worden opgericht aan het verlaagde btw-tarief voor schoolgebouwen. Een nuancering van het standpunt lijkt zich op te dringen.

GD&A Advocaten volgt deze problematiek op de voet en is uiteraard graag bereid om de impact van deze ministeriële standpunten in concrete situaties verder toe te lichten.