De exitstrategie en haar praktische uitvoering. Burgemeesters tussen hamer en aambeeld? Quantum quisque feret, respiciendus erit!
14 mei 2020
Op de veiligheidsraad van 13 mei jongstleden werd besloten de afgekondigde noodmaatregelen (nog) verder te versoepelen. In de praktijk blijkt echter steeds moeilijker om te bepalen wat toegelaten is, en wat niet. Schuift men de hete aardappel door naar de burgemeesters en de lokale politie?
Eerder deze week brachten wij reeds bericht uit over de oproep van de kustburgemeesters om burgers terug toe te laten in de tweede verblijven (link naar de nieuwsbrief). Hierbij werd opgemerkt dat betwijfeld kon worden of van zulk aan het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel voldoende verbod überhaupt sprake was. Minstens is zulk verbod in de huidige stand van zaken moeilijk te rijmen met het grondwettelijke eigendomsrecht, het gelijkheids- en het proportionaliteitsbeginsel.
Inmiddels werd vernomen dat de eerste gerechtelijke procedure (met dwangsomvordering) ter zake een feit is.
Ook op verschillende andere punten moet worden vastgesteld dat de federale maatregelen tot interpretatie- en toepassingsproblemen leiden.
Zo werd afgelopen maandag in Oudenaarde een kledingwinkel op politiebevel gesloten binnen de vijftien minuten na heropening, vermits de winkel in normale omstandigheden gesloten is op maandag.
De lokale autoriteiten baseerden deze beslissing op een (al te) strikte lezing van artikel 1 van het MB van 8 maart 2020 dat bepaalt dat winkels open mogen blijven volgens de ‘gebruikelijke dagen en uren’.
De wettigheid van deze bepaling (minstens in deze interpretatie) kan ten zeerste in vraag worden gesteld, nu overeenkomstig artikel 9 van Wet van 10 november 2006 betreffende de openingsuren in handel, ambacht en dienstverlening de kleinhandelszaken vrij de wekelijkse sluitingsdagen- en uren mogen bepalen, binnen de contouren opgelegd door deze wet.
Een verbod op het vrij bepalen van de openingsdagen- en uren zonder overschrijding van de maxima bepaald in de Wet van 10 november 2006 lijkt dan ook weinig pertinent in het licht van de doelstellingen van de maatregelen en valt prima facie moeilijk te verenigen met de vrijheid van ondernemen (art. II.3 en II.4 WER).
Een ander voorbeeld vinden we terug in de Limburgse (en wellicht andere) grensgemeenten, waar recent de invoering van de zogenaamde ‘regel van vier’ heel wat commotie teweegbracht. Volgens deze regel (ingevoerd bij MB van 8 mei 2020) is het sedert 10 mei 2020 toegelaten om vier personen te ontvangen per huishouden.
Naar aanleiding van deze versoepeling wensten vele inwoners van de grensgemeenten bezoek te ontvangen van Nederlandse familieleden, dan wel zelf de grens over te steken. Verschillende Limburgse burgemeesters verklaarden alvast dat grensverplaatsingen omwille van familiale redenen terug mogelijk zouden zijn. Ook de gouverneur volgde in eerste instantie.
Op 9 mei werden zij echter teruggefloten door de minister van Binnenlandse zaken, nu deze laatste meent dat deze verplaatsingen niet toegestaan zijn in het kader van de federale maatregelen. Ook hierbij dienen de noodzakelijke vraagtekens te worden geplaatst, nu artikel 7 van de meest recente versie van het MB van 23 maart 2020 enkel stelt:
“Niet essentiële reizen vanuit en naar België zijn verboden.”
Wat echter moet begrepen worden onder ‘niet-essentiële reizen’ werd niet nader omschreven, hetgeen (wederom) problematisch is in het licht van het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel. Of eventuele inbreuken- of bestraffingen op dit punt stand houden ingeval van rechterlijke toetsing valt dan ook af te wachten?
Ook de meest recente versoepeling, met name het heropenen van de markten, dreigt reeds voor ze in werking treedt voor een outbreak van interpretatie- en implementatieproblemen te zorgen. Zowel de lokale besturen als de marktkramers zelf uitten reeds unisono hun ongenoegen.
In tussentijd moge het duidelijk zijn dat de weinig zorgvuldige (en ogenschijnlijk soms willekeurige) versoepeling van de maatregelen genomen in het kader van de exitstrategie een disproportionele verantwoordelijkheid bij de burgemeester en de lokale politiefunctionarissen legt.
Het zou in die optiek minstens aangewezen zijn de lokale besturen meer te betrekken bij besluitvorming vanuit de virologische torens die voor hen dergelijke repercussies heeft of een grotere rol toe te bedelen aan het lokaal gezond verstand bij de invulling van de maatregelen met het subsidiariteitsbeginsel en de lokale autonomie in het achterhoofd.
Of om Minister Bart Somers te citeren vanuit de 'Beleidsnota Binnenlands Bestuur en Stedenbeleid': "De lokale besturen zijn niet het 'laagste' bestuursniveau, maar het 'eerste' (...). Het is daar dat de uitdagingen waarmee onze samenleving worstelt eerst zichtbaar worden en waar we eerst de contouren ontwaren van de oplossingen.”
Het gegeven dat de coronafactuur ongetwijfeld ook nog eens voor een belangrijk deel bij Steden en Gemeenten terecht gaat komen zou op korte termijn de lokale verzuchting “Wie betaalt (mede) bepaalt” kracht kunnen bijzetten.
Wij adviseren lokale besturen graag bij de mogelijkheden die hun ter beschikking staan.